Elisa, zijn roeping (Elisa I) – 2 Koningen 2
Preek over: De roeping van Elisa 1 Koningen 19:19-21 Zo ging hij van daar, en vond Elisa, de zoon van Safat; dezelve ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging over tot hem, en wierp zijn mantel op hem. |
Elisa, zijn roeping
Bijbelgedeelte 2 Koningen 2 1 HeT geschiedde nu als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van Gilgal. 2 En Elía zeide tot Elísa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo gingen zij af naar Bethel. 3 Toen gingen de zonen der profeten, die te Bethel waren, tot Elísa uit en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 4 En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo kwamen zij te Jericho. 5 Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elísa toe en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 6 En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen heen. 7 En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen heen en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan. 8 Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen erdoor op het droge. 9 Het geschiedde nu als zij overgekomen waren, dat Elía zeide tot Elísa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen word. En Elísa zeide: Dat toch twee delen van uw geest op mij zijn. 10 En hij zeide: Gij hebt een harde zaak begeerd; indien gij mij zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden. 11 En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel. 12 En Elísa zag het en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. En hij zag hem niet meer. En hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. 13 Hij hief ook Elía’s mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder en stond aan den oever van de Jordaan. 14 En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging erdoor. 15 Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elía rust op Elísa. En zij kwamen hem tegemoet en bogen zich voor hem neder ter aarde. 16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. 17 Maar zij hielden bij hem aan, tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden. 18 Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet? |