Geheel zijt gij schoon – Hooglied 4 – Avondmaal
Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.
Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.
Bij Mij van de Libanon af, o bruid, kom bij Mij van den Libanon af.
Hij kusse mij met de kussen Zijns monds; want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn. Uw olien zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie, die uitgestort wordt; daarom hebben U de maagden lief. Trek mij, wij zullen U nalopen!
Ik ben zwart, doch liefelijk (gij dochteren van Jeruzalem!), gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo.
Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk.
Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht.
Mijn Liefste is mij een tros van Cyprus, in de wijngaarden van En-gedi.
Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste ! wordt Gij gelijk een ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether.
Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet, en uw gedaante is liefelijk.
Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen!
Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom!
Ik ben een Roos van Saron, een Lelie der dalen.
Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren.
Ik zocht des nachts op mijn leger Hem, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. (…) Hebt gij Dien gezien, Dien mijn ziel liefheeft?
Gaat uit, en aanschouwt, gij, dochteren van Sion! de koning Salomo, met de kroon, waarmede Hem Zijn moeder kroonde op den dag Zijner bruiloft, en op de dag der vreugde Zijns harten.