Delila en de tempel van Dagon (VII) – Richteren 16

14/juli/2024

Series: Simson

Bijbelboeken: Richteren

Preek over: Simson en Delila, en tempel van Dagon
Richteren 16:30: En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk, dat daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had.

Bijbelgedeelte Richteren 16: Delila en de tempel van Dagon
4 En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg aan de beek Sorek, welker naam was Delíla.
5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie waarin zijn grote kracht zij en waarmede wij hem zouden machtig worden, en hem binden om hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk duizend en honderd zilverlingen.
6 Delíla dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht zij, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden, dat men u plage.

7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven verse zelen, die niet verdroogd zijn, zo zou ik zwak worden en wezen als een ander mens.
8 Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen, die niet verdroogd waren; en zij bond hem daarmede.
9 De achterlage nu zat bij haar in een kamer; zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson. Toen verbrak hij de zelen, gelijk als een snoertje van grof vlas verbroken wordt, als het vuur riekt. Alzo werd zijn kracht niet bekend.

10 Toen zeide Delíla tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot en leugens tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.
11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met dewelke geen werk gedaan is, zo zou ik zwak worden en wezen als een ander mens.

12 Toen nam Delíla nieuwe touwen en bond hem daarmede en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson. (De achterlage nu was zittende in een kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen als een draad.
13 En Delíla zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot en leugens tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlochtet aan een weversboom.