Eldad en Medad profeteren – Numeri 11

Preek over: Eldad en Medad profeteren
Numeri 11:27: Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger. Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende?

LEESPREEK

Eldad en Medad profeteren

Bijbelgedeelte Numeri 11
24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des HEEREN tot het volk, en verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks en stelde hen rondom de tent.
25 Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.

26 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.
27 Toen liep een jongen heen en boodschapte aan Mozes en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger.

28 En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun.
29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!
30 Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël.

31 Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.
32 Toen maakte zich het volk op, dienzelven gehelen dag en dien gansen nacht en den gansen anderen dag, en zij verzamelden de kwakkels; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.

33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag.
34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest.
35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth.