Orpa, ga met ons mee – Ruth 1 – Nabetrachting

Preek over: Orpa, ga met ons mee
Ruth 1:14-16: Toen hieven zij haar stem op en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.

Een van vier preken rond het Heilig Avondmaal:
1. Zelfonderzoek HA (1) – 1 Korinthe 11:27-28
2. Zelfonderzoek HA (2) – 1 Korinthe 11:29-34
Vervolg bediening en nabetrachting:
3. Doe dat tot Mijn gedachtenis (1 Kor.11) – HA (3)
4. Orpa, ga met ons mee (Ruth 1) – nabetrachting (4)

Bijbelgedeelte Ruth 1
7 Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om weder te keren naar het land van Juda,
8 Zo zeide Naómi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden en bij mij.

9 De HEERE geve u, dat gij rust vindt, een iegelijk in het huis van haar man. En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden;
10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk.

11 Maar Naómi zeide: Keert weder, mijn dochters; waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lijf, dat zij u tot mannen zouden zijn?
12 Keert weder, mijn dochters, gaat heen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja, ook zonen baarde,
13 Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden om geen man te nemen? Niet, mijn dochters, want het is mij veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan.

14 Toen hieven zij haar stem op en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.
15 Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na.
16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heen gaan, zal ik ook heen gaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God.

17 Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u.
18 Als zij nu zag, dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken.