Door Rode Zee of Schelfzee – Exodus 14
Preek over: Door de Roze Zee – Schelfzee Aan de Rode Zee loopt het volk Israël loopt volledig vast. Farao achtervolgt hen. Maar God Zelf gaat hen verlossen door een weg te banen dwars door de Schelfzee heen. Zij lopen over het pad dat God door de Roze Zee baant. De Egyptenaars verdrinken in datzelfde water van de Schelfzee. |
Zie ook dooppreek over: Farao in de Rode Zee verdronken
Door de Rode Zee
Bijbelgedeelte Exodus 14: 13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast en ziet het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. 15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken. 16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee (dat is de Rode Zee) en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. 17 En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaars verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. 18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. 19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. 20 En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls; en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht. 21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee (namelijk: de Rode zee of Schelfzee), zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. 22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. 23 En de Egyptenaars vervolgden hen en gingen in, achter hen, al Farao’s paarden, zijn wagens en zijn ruiters, in het midden van de zee. 24 En het geschiedde in dezelve morgenwake, dat de HEERE in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egyptenaars; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaars. 25 En Hij stiet de raderen hunner wagens weg en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. 26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagens en over hun ruiters. 27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. 28 Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagens en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee (namelijk: in de Rode zee of Schelfzee); er bleef niet één van hen over. 29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. 30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaars; en Israël zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee. 31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. |