Ezra bidt, een gebed voor zijn volk – Ezra 9
Preek over: Ezra bidt, een gebed voor zijn volk Ezra 9:15: Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld. |
Ezra bidt, een gebed voor zijn volk
Bijbelgedeelte over het gebed van Ezra 9 5 En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieën en breidde mijn handen uit tot den HEERE mijn God. 6 En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel. 7 Van de dagen onzer vaderen aan zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenis en in roof en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage. 8 En nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied van den HEERE onzen God, om ons een ontkoming over te laten en ons een nagel te geven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig leven te geven in onze dienstbaarheid. 9 Want wij zijn knechten, doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God niet verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons geneigd voor het aangezicht der koningen van Perzië, dat Hij ons een weinig leven gave, om het huis onzes Gods te verhogen en de woestheden van hetzelve op te richten, en om ons een tuin te geven in Juda en te Jeruzalem. 10 En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God, na dezen? Want wij hebben Uw geboden verlaten, 11 Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, der profeten, zeggende: Het land waar gijlieden inkomt om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen waarmede zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinheid. 12 Zo zult gij nu uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen, en zult hun vrede en hun best niet zoeken tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in eeuwigheid. 13 En na alles wat over ons gekomen is om onze boze werken en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God, belet hebt dat wij niet ten onder zijn vanwege onze ongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven als deze is; 14 Zullen wij nu wederkeren om Uw geboden te vernietigen en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij? 15 O HEERE, God Israëls, Gij zijt rechtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld; want er is niemand die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan, om zulks. |