Delila en de tempel van Dagon – Richteren 16 – Simson VII

Preek over: Simson en Delila, en tempel van Dagon
Richteren 16:30: En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk, dat daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had.

LEESPREEK

Onderdeel van serie preken over Simson

Bijbelgedeelte Richteren 16
10 Toen zeide Delíla tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot en leugens tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.
11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met dewelke geen werk gedaan is, zo zou ik zwak worden en wezen als een ander mens.

12 Toen nam Delíla nieuwe touwen en bond hem daarmede en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson. (De achterlage nu was zittende in een kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen als een draad.
13 En Delíla zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot en leugens tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlochtet aan een weversboom.

14 En zij maakte ze vast met een pin en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson. Toen waakte hij op uit zijn slaap en nam weg de pin der gevlochten haarlokken en den weversboom.
15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot en mij niet verklaard waarin uw grote kracht zij.
16 En het geschiedde als zij hem alle dagen met haar woorden perste en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe;

17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireeër Gods van mijner moeders buik af; indien ik geschoren werd, zo zou mijn kracht van mij wijken en ik zou zwak worden en wezen als al de mensen.
18 Als nu Delíla zag dat hij haar zijn ganse hart verklaard had, zo zond zij heen en riep de vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op en brachten het geld in hun hand.

19 Toen deed zij hem slapen op haar knieën, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zij begon hem te plagen, en zijn kracht week van hem.
20 En zij zeide: De Filistijnen over u, Simson. En hij ontwaakte uit zijn slaap en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen en mij uitschudden; want hij wist niet dat de HEERE van hem geweken was.
21 Toen grepen hem de Filistijnen en groeven zijn ogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.

22 En het haar zijns hoofds begon weder te wassen, gelijk toen hij geschoren werd.
23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hun god Dagon een groot offer te offeren en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven.
24 Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft in onze hand gegeven onzen vijand, en die ons land verwoestte en die onzer verslagenen velen maakte.

25 En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren.
26 Toen zeide Simson tot den jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste op dewelke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune.
27 Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook waren daar alle vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drieduizend mannen en vrouwen, die toezagen als Simson speelde.

28 Toen riep Simson tot den HEERE en zeide: Heere HEERE, gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God, dat ik mij met één wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke.
29 En Simson vatte de twee middelste pilaren, op dewelke het huis was gevestigd en waarop het steunde, den enen met zijn rechterhand en den anderen met zijn linkerhand.

30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen. En hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer dan die hij in zijn leven gedood had.
31 Toen kwamen zijn broeders af en het ganse huis zijns vaders, en namen hem op en brachten hem opwaarts, en begroeven hem tussen Zora en tussen Estháol, in het graf van zijn vader Manóach; hij nu had Israël gericht twintig jaar.