Vossen, fakkels en Filistijnen – Richteren 15 – Simson IV
Preek over: Vossen, fakkels en Filistijnen Richteren 15:13-14: En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden en u in hunlieder hand overgeven, doch wij zullen u geenszins doden. |
Onderdeel van serie preken over Simson
Vossen, fakkels en Filistijnen
Bijbelgedeelte Richten 15 1 En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer. Maar haar vader liet hem niet toe in te gaan. 2 Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet; zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is niet haar kleinste zuster schoner dan zij? Laat zij u toch zijn in plaats van haar. 3 Toen zeide Simson van henlieden: Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe. 4 En Simson ging heen en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels en keerde staart aan staart en deed een fakkel tussen twee staarten in het midden. 5 En hij stak de fakkels aan met vuur en liet ze lopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zowel de korenhopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen toe. 6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Timniet, omdat hij zijn huisvrouw heeft genomen en heeft haar aan zijn metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op en verbrandden haar en haar vader met vuur. 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zo zal ik daarna ophouden. 8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een groten slag; en hij ging af en woonde op de hoogte van de rots van Etam. 9 Toen togen de Filistijnen op, en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi. 10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen gelijk als hij ons gedaan heeft. 11 Toen kwamen drieduizend mannen af uit Juda tot het hol der rots van Etam en zeiden tot Simson: Wist gij niet dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hunlieden gedaan. 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij dat gijlieden op mij niet zult aanvallen. 13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden en u in hunlieder hand overgeven, doch wij zullen u geenszins doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen en voerden hem op van de rots. |