Grachten graven in de woestijn van Edom (Elisa III) – 2 Koningen 3
Preek over: Grachten graven woestijn Edom 2 Koningen 3:1-20: En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien, nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee, en uw beesten. |
Grachten graven in de woestijn van Edom
Bijbelgedeelte 1 Koningen 3 1 Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. 2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed het opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had. 3 Evenwel hing hij de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af. 4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. 5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. 6 Zo toog de koning Joram terzelfder tijd uit Samaría, en monsterde gans Israël. 7 En hij ging heen en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen; zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 8 En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom. 9 Alzo toog de koning van Israël heen en de koning van Juda en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee dat hen navolgde, geen water. 10 Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft om die in der Moabieten hand te geven! 11 En Jósafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, die water op Elía’s handen goot. 12 En Jósafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël en Jósafat en de koning van Edom. 13 Maar Elísa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen om die in der Moabieten hand te geven. 14 En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien. 15 Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam. 16 En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. 17 Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee en uw beesten. 18 Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN; Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven. 19 En gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan en zult alle goede bomen vellen en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken land zult gij met stenen verderven. 20 En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd. |