Vrouw van Lot wordt zoutpilaar – Genesis 19 [PDF]
Vrouw van Lot wordt zoutpilaar
Preek Genesis 19:24 En Lots vrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.
De HEERE deed zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit de hemel. En Hij keerde deze steden om.
Bijbelgedeelte Genesis 19:1-24 1 En die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. 2 En hij zeide: Zie nu, mijn heren, keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. 3 En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd en bakte ongezuurde koekjes, en zij aten. 4 Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld; het ganse volk, van het uiterste einde af. 5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. 6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe. 7 En hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad. 8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. 9 Toen zeiden zij: Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en zou hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken. 10 Doch die mannen staken hun hand uit en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe. 11 En zij sloegen de mannen die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden om de deur te vinden. 12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng hen uit deze plaats; 13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft om haar te verderven. 14 Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. 15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt. 16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit en stelden hem buiten de stad. 17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. 18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere; 19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. 20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve. 21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. 22 Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. 23 De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam. 24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. 25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. 26 En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. |