Obadja en Achab ontmoeten Elia – 1 Koningen 18
Preek over: Obadja en Achab ontmoeten Elia 1 Koningen 18:1-19: En het geschiedde, als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder van Israël? Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baals nagevolgd zijt. |
Obadja en Achab ontmoeten Elia
Bijbelgedeelte 1 Koningen 18 1 En het gebeurde na vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem. 2 En Elía ging heen om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaría. 3 En Achab had Obadja, den hofmeester, geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende. 4 Want het geschiedde als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en verborg hen bij vijftig man in een spelonk en onderhield hen met brood en water. 5 En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezels in het leven behouden en niets uitroeien van de beesten. 6 En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg. 7 Als nu Obadja op den weg was, zie, zo was hem Elía tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij mijn heer Elía? 8 Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier. 9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode? 10 Zo waarachtig als de HEERE uw God leeft, zo er een volk of koninkrijk is waar mijn heer niet gezonden heeft om u te zoeken! En als zij zeiden: Hij is hier niet, zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af, dat zij u niet hadden gevonden. 11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier. 12 En het mocht geschieden wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen, en ik kwam om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. 13 Is mijn heer niet aangezegd wat ik gedaan heb, als Izébel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, telkens vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb? 14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier; en hij zou mij doodslaan. 15 En Elía zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. 16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en zeide het hem aan; en Achab ging Elía tegemoet. 17 En het geschiedde als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israëls? 18 Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt. 19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |