Mozes, Aäron en Hur, oorlog met Amalek – Exodus 17
Preek over: Israël in oorlog met Amalek Plotseling valt Amalek het leger van Israël aan in de achterhoede. Mozes bidt, ondersteund door Aäron en Hur. |
Inhoudsopgave
Mozes, Aaron en Hur – oorlog met Amalek
Wat is er de laatste tijd veel gebeurd. God streed voor Israël en zij mochten stil zijn. Toen farao hen najoeg, terwijl zij vastliepen op doe doodlopende weg voor de Rode Zee. Maar God baande een pad voor ze, dwars door het water van de Rode Zee. Op datzelfde pad zijn farao en al zijn mannen verdronken.
Ze zongen Gods lof. Maar…, toen kwamen de moeilijkheden. De hete woestijn. Dorst. Bitter water. Honger. Weer dorst.
Maar keer op keer deed de Heere wonderen. Het water van Mara met zoet. Er kwamen kwakkels. Het regende manna. En nu zojuist was er weer helder stromend water uit de rots in Rafidim.
Maar nu! Dit is nieuw! Dit is nog niet eerder gebeurd. En het komt plotseling, onverwachts. Hier hebben ze niet op gerekend. Ineens is het oorlog!
Kijk maar in Exodus 17:8: Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidim.
Daar gaan we vanmorgen met Gods hulp verder over nadenken.
Het thema voor de preek is:
Oorlog met Amalek in Rafidim
Er zijn drie aandachtspunten:
1. Een laffe aanval
2. Een machtig wapen
3. Een grote overwinning
Als eerste dus:
1. Een laffe aanval
Ja, want, jongens en meisjes, als je een held bent, dan ga je niet vechten met de vrouwen en de kleine kinderen. Maar met de sterke mannen die vooroplopen. Maar dat doet Amalek niet.
Later zegt Mozes, als hij terugkijkt naar nu, in Deuteronomium 25: ‘Amalek? Hij ontmoette u op de weg en sloeg onder u in de staart (van het leger) al de zwakken achter u. En, zo zegt Mozes er voor de duidelijkheid bij: Hij vreesde God niet (Deut. 25:17-18).
Dat was gemeen, dat was laf van Amalek. Om de zwakke mensen achter in de rij, achter in de stoet te pakken.
Trouwens, wie was dat eigenlijk, Amalek? Wie waren dat eigenlijk, de Amalekieten?
Amalek was vroeger een kleinzoon van Ezau. Jakob en Ezau konden als broers niet echt goed met elkaar overweg. En vanaf die tijd van Jakob en Ezau is die spanning gebleven, ook tussen de twee lijnen van de afstamming van die twee broers.
Heeft Amalek ze zich misschien bedreigd gevoeld door de talrijke nakomelingen van Jakob? Ging het om het water dat bij Rafidim stroomde? Of ging het om pure haat tegen het volk van God? Denkend aan wat Mozes later schrijft: Hij vreesde God niet?
Maar hoe het ook zij: ineens is daar de vijand! Die op een laffe manier Israël aanvalt in de achterste rijen van de stoet, waar juist de zwakken mensen lopen.
Tja…, alleen de eerlijkheid gebiedt wel te zeggen, dat zij (net als wij) het er wel naar gemaakt hebben, dat God tegenspoed brengt op hun pad. Met al dat geklaag, met al dat gemopper, met al dat geschreeuw tegen God.
Is het dan wel eerlijk om nu te denken: Waarom doet de Heere dit? Waarom laat God dit toe?
Is het niet veel logischer om te denken: Waarom doet de Heere dit nu pas?
Is dat trouwens in ons leven soms ook niet zo? Dat we denken: Waarom doet de Heere dit? Waarom nu deze ellende op mijn pad?
Is het ook dan voor ons niet logischer om te denken: Waarom doet de Heere dit nu pas?
Zijn geduld leek zo eindeloos. Zó eindeloos, dat u dacht: De Heere zal het wel weer vergeten zijn.
Tot…? Nee, toch niet. Want, toen kwam de Heere u toch tegen. Net als hier.
Maar hoe! Let op!
Want, dit is niet bedoeld als een rake klap, als een ongevoelige vergelding voor al het kwaad dat zij gedaan hebben. Want dan had de Heere wel wat anders kunnen doen. Als de Heere ze als een gemakkelijke prooi aan de Amalekieten over had willen geven, dan had Hij ze vast niet eerst water gegeven.
Dan had Hij ze uitgeput, dorstig en uitgedroogd aan de vijand overgegeven.
Maar nu hebben ze eerst water gekregen. Eerst zegen, eerst zorg, eerst genade, en daarna (nu) de beproeving. Zoals de Heere dat zo vaak (ook nu) doet met Zijn volk en kinderen. Eerst genade, eerst overvloed van zegen, en dan de beproeving.
Zodat je (ondanks al je eerdere ontrouw en afmakingen) versterkt door het eerste, het tweede kunt verdragen.
Plotseling valt de vijand aan. In de achterhoede. Op de meest kwetsbare plek.
Het is ongetwijfeld een beeld van hoe de vijand het ook nu gemunt heeft op het volk van God. Uitgerekend op de zwakste plek valt de vijand aan. De kerk als geheel, de gemeente, de plaatselijke gemeente hier, of ieder van Gods kinderen in het bijzonder.
Dit, deze strijd gaat symbool staan voor de geestelijke(!) strijd.
Want, dat voelt u met mij mee, er is verschil in hoe wij, mensen, strijd hebben op deze aarde. Tenminste dat zegt Job in zijn retorische vraag: Heeft niet de mens een strijd op aarde? (Job 7:10)
Dat moet u, dat moet jij herkennen. Iedereen kent zijn of haar eigen strijd.
De strijd om je bestaan. De strijd om je werk vol te houden. De strijd om je gezin te onderhouden. De strijd om je gelukkig te voelen, om je vriendschappen vast te houden, de strijd om hoopvol te blijven. De strijd om iemand te zijn met een eigen mening, iemand die recht heeft op zijn of haar eigen plek.
En zo vechten we wat af. Voor onszelf en voor anderen. Om ons goed te voelen, om ons wel te bevinden op deze aarde.
Maar, Heere Jezus wijst ons ook op een andere strijd, die belangrijker is. Als Hij zegt in Lukas 13: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen (zeg Ik u) zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen (Luk. 13: 24).
En denk ook maar aan wat Paulus aan Timotheüs schrijft in 1 Timotheüs 6: Strijd de goede strijd is geloofs, grijp naar het eeuwige leven (1 Tim. 6: 12).
Met andere woorden, Gods volk en kinderen zijn op weg naar het hemelse Kanaän ook in een geestelijke strijd verwikkeld. Er zijn vijanden van buiten: de wereld, de duivel, de zonde. En is ook een vijand van binnen. Die is nog veel gevaarlijker, want die zit heel dichtbij. De Bijbel noemt hem: ons eigen vlees, ons eigen hart. Het is eigenlijk de verrader binnen in ons eigen legerkamp.
En zo hebben Gods kinderen vaak op onverwachte momenten te kampen met laffe aanvallen van verleidingen tot zonde, van innerlijke angsten, van zorg en verdriet om dit leven, van opkomend gemopper, of van ergernis over de voorspoed van de goddelozen.
Of van angst dat de Heere hen misschien wel vergeten is, zoals we zongen uit Psalm 73: Dan peinst mijn ziel: Is het waar? Zal God ook weten van mijn droevige lot? Zou de Allerhoogste van mijn klagen en bittere rampen kennis dragen?
En wat is die strijd een ongelijke strijd.
De vijand is sterk. Amalek is tot de tanden toe bewapend.
En wij zijn zwak. Zwak van moed en klein van krachten, als we zijn. Van onszelf (zegt Zondag 52 van de catechismus) zijn we zo, dat we geen ogenblik kunnen bestaan, en daarbij, onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees, ze houden niet op om ons aan te vechten.
En dus…? En dus gaat Amalek ons het onderspit laten delven? En dus gaan we, kinderen van God, zoals David zegt: Eén dezer dagen in de handen van Saul omkomen?
Nee!
Dus, zegt de Bijbel, is er maar één weg. Die staat in Efeze 6, vers 11 en 12: Doet aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.
Dus, zegt de catechismus, is er maar één weg: de weg van het gebed: Dat we staande gehouden en gesterkt zullen worden, door de kracht van de Heilige Geest, opdat wij in deze geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterke wederstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden
Dat brengt ons bij ons tweede aandachtspunt:
2. Een machtig wapen
We lezen in vers 9,10 en 11: Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn. Jozua nu deed als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aäron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste.
Ooit moest Israël stil zijn en wachten op het heil, op de redding des Heeren.
Maar hier krijg Jozua (zijn naam betekent: de HEERE redt) de opdracht om sterke mannen uit te kiezen om te vechten!
En Mozes en de Aaron dan?
Ja, zeg je, die zijn oud. Mozes is al 80 jaar. Die man is natuurlijk veel te oud om te vechten.
Nou, dat is maar de vraag. Want als hij 40 jaar ouder is, dan zegt Deuteronomium 34:7 over hem: Mozes nu was 120 jaar oud, als hij stierf; zijn oog was niet donker geworden en zijn kracht was niet vergaan.
Dus die man is hier nog meer dan vitaal!
Maar hij heeft een andere taak dan vechten. Hij mag de strijd strijden van het gebed.
Iets wat ons in deze tijd ook wel wat te zeggen heeft.
Als je bij de jongeren van de gemeente hoort, dan heb je een taak. Misschien wel de taak om als man of vrouw in de voorste linies te staan.
Maar als je ouder geworden bent, dan hoor je er nog steeds bij. Dan heb je misschien nog wel een belangrijker taak. Niet om aan de zijlijn te gaan staan. Maar om op een andere manier (ook publiek) te dienen.
Jozua en zijn mannen gaan vechten. Maar (vers 11 en 12) Mozes, Aäron en Hur klimmen, zichtbaar voor iedereen, op de hoogte van de heuvel.
En daar, wat doet Mozes daar, jongens en meisjes?
Daar heeft hij zijn handen op, met (vers 9) de staf van God in zijn hand.
Die staf, waar hij in het verleden het water van de Nijl mee sloeg. Die staf, waar hij kort geleden de steenrots mee sloeg. Die staf, die terugwijst naar Gods macht in het verleden. Die staf steekt hij nu omhoog!
Niet als een soort magisch symbool. Maar om de Heere en het volk daarop te wijzen. Op Gods macht en trouw in het verleden.
En Mozes heft vooral ook zijn handen omhoog.
En hoewel er niet staat dat Mozes bidt, is dit in de Bijbel een onmiskenbaar teken en gebaar van een innerlijk en afhankelijk gebed.
Zoals staat in Exodus 9:29: Ik zal mijn handen uitbreiden voor de Heere.
Zoals staat in Psalm 143:6: Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U als een dorstig land.
Zoals staat in Psalm 63:5: In Uw Naam zou ik mijn handen opheffen.
Zoals Paulus schrijft aan Timotheüs (in 1 Tim. 2:8): Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen, zonder toorn en twisting.
Mozes heft zijn handen biddend op naar de hemel.
Terwijl hij ongetwijfeld belijdt: de zonden van zijn volk, vragend om vergeving voor zoveel ongeloof, opstand en gemopper.
Terwijl hij ongetwijfeld bidt: om hun behoud. Want Amalek is op hun ondergang uit.
En terwijl hij ongetwijfeld pleit: op Gods beloften aan Abraham, Izak en Jakob.
Mag ik u vragen, gemeente: Herkent u dit? Doet u dit ook? Jullie, jongens en meisjes?
Heb je een plek in huis, waar je je handen opheft naar de hemel?
Waar je belijdt: je zonden? Je zonden van wie je bent en van wat je gedaan heb tegen God?
Waar je bidt: om redding en behoud? Om de redding en het behoud van jezelf, en van anderen?
En waar je pleit: op de woorden van God en op het teken van de Heilige Doop aan je voorhoofd?
Terwijl je zegt: ‘Heere, U hebt het toch beloofd? Dat als ik U zoek, dat ik U dan vinden zal? Zulke machtige daden hebt U toch in het verleden ook gedaan? Om Uw grote Naam te verheerlijken?’
En dan? Wat blijkt dan?
Dat de strijd niet bepaald wordt door die vechtende jonge mannen beneden in het dal, maar door die biddende mannen op de top van de heuvel.
Blijkbaar, dat is wel de les voor nu, is er van bidden meer te verwachten dan van vechten.
En dat geldt zowel het persoonlijke leven, als het gemeenteleven, als ook alle werk in Gods Koninkrijk.
Als je weg tegenloopt, als je Amalek tegenkomt op je weg: van bidden mag je meer verwachten, dan van vechten.
En dus gaan we samen zingen uit Psalm 123, vers 1 en 2:
Ik hef tot U, die in den hemel zit,
Mijn ogen op, en bid;
Mozes bidt, met zijn handen omhoog, uitgebreid naar de hemel, met zijn staf in zijn hand. Maar het wordt te zwaar. Hij redt het niet. Hij heeft geen kracht meer.
Nou, dan maar even stoppen, toch?
Nee, want, zo zegt vers 11: En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste.
Niet stoppen dus! U ook niet, jij ook niet!
Paulus zegt in Romeinen 12:12: Volhardt in het gebed. En in Kolossenzen 4:2 zegt hij: Houdt sterk aan in het gebed.
En bedoelde de Heere Jezus dat ook niet, toen Hij in Lukas 18 Zijn gelijkenis vertelde, Daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen?
Mozes moet doorbidden, maar zijn handen worden te zwaar. Maar ze zijn gelukkig met zijn drieën, en dus staat er in vers 12: Doch Mozes’ handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en legden die onder hem, dat hij daarop zat; en Aäron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging.
En dus, wat blijkt hier? De kracht van Mozes in zijn bidden?
Nee, Exodus 17 onthult de zwakheid van Mozes in zijn bidden. Hij houdt het niet vol.
En daar trekken we twee lessen uit.
- De eerste les is dat zij toen, en wij nu (bij al de zwakheid van onze gebeden) een betere Voorbidder nodig hebben, namelijk de Heere Jezus Christus.
Die ook vaak in stilte bad, zonder ophouden.
Die bad voor Petrus, dat zijn geloof niet zou ophouden.
Die bad terwijl de discipelen sliepen.
Die in zware strijd des te ernstiger bad.
Die bad aan het kruis: Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.
Daar, op die gindse heuvel, werd de zwaarste geestelijke strijd ooit gestreden. Al de machten van de hel besprongen Hem. Maar Hij overwon!
De Zaligmaker, de grote Voorbidder van Wie Paulus zegt (Rom 8:34): Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. Waarom (zegt apostel in Hebreeën 7:25) Hij ook volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.
En desgelijks komt, kinderen van God, ook de (Heilige) Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen, in het binnenste van onze harten.
Dat is de eerste les: wij hebben een betere Voorbidder nodig.
- Want, en dat is de tweede les die we hieruit trekken: onze gebeden zijn zwak.
Want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort.
Gemeente, luister, vergeet het nooit: ons bidden zelf, is een teken en bewijs van onze zwakte!
Als je in het water gevallen bent, en je steekt je handen uit en je roept om hulp, dan is dat omdat je gaat zinken, omdat je onder dreigt te gaan.
Zo is het ook met ons bidden: wij dreigen onder te gaan. Daarom heffen we met Mozes onze handen naar de hemel, roepend: ‘Heere, vergeef, help ons, red ons!’
Ons denken over ons bidden heeft misschien wel een beetje correctie nodig. En die wil de Heere ons in deze geschiedenis vriendelijk aanreiken.
Je kan denken dat je bidden (het bidden van jezelf of je bidden samen met anderen), dat dat bidden zelf een belangrijk ding is. Dat het misschien ligt aan hoeveel, aan hoe lang, of aan hoe mooi je bidt.
Ik zeg niet, dat je dat bidden niet moet doen, maar wat is eigenlijk bidden?
Bidden is zeggen: ‘Heere, ik kan het niet, ik red het niet.’
Dus de kracht van het gebed zit niet in het gebed zelf, niet in onze woorden, niet in de veelheid van onze woorden, niet in onze ernst of in onze ijver, maar de kracht van het gebed is, dat we onze hulpeloze armen uitstrekken naar de hemel.
Als Calvijn schrijft over deze biddende Mozes, dan zegt hij (even in eigen woorden gezegd): Hier schittert Mozes niet in zijn ijver in zijn bidden. Maar hij betuigt en verkondigt eerlijk openlijk zijn zwakheid, opdat de heerlijkheid alleen zou schitteren in de genadige gunst van God.
En zonder twijfel is hij zich ook bewust van zijn zwakheid, en belijdt hij die aan Aäron en Hur, die hem moeten gaan helpen.
Dus, gemeente, nooit hoog opgeven, nooit trots zijn op je gebeden.
Dat klopt intrinsiek al niet: hoe kan je nu trots zijn, op dat je het zelf niet kan, op dat je het zelf niet weet, op dat je het zelf niet hebt?
Maar het botst ook met Gods bedoeling. Namelijk dat we door ons onvermogen te erkennen, alle eer geven aan God. De overwinning is van Hem!
Juist de zwakte van deze bidder Mozes (die ongetwijfeld vele malen beter bad dan ik en u), juist zijn zwakte maakt dat God alleen de eer van alles gaat krijgen.
- Laten we hier nog een andere, nog een derde les uit trekken.
Mozes wordt als machteloze bidder, ondersteund door Aäron en Hur.
Zo wordt er ook gezamenlijk gebeden in de eerste christengemeente.
Handelingen 1:14 zegt: Zij waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broederen.
En, Handelingen 2:42: En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.
En als Petrus tot zijn verwondering door de engel uit de gevangenis bevrijd wordt (in Handelingen 12), dan blijkt dat van de gemeente een gedurig gebed tot God voor hem is gedaan.
Samen bidden: thuis, als je als vriendinnen of vrienden met elkaar bent, op de vereniging, of in de kerk… Waarom doen we dat?
En als ik dat zeg, dan zie je direct ook, waar het kan ontsporen…
Dat doen we, omdat we ook samen onze zwakte en onmacht erkennen. Daarom bidden we als gemeente hier in de kerk en thuis, met elkaar en voor elkaar.
Omdat in ons geen kracht is!
Zondag 21 van de catechismus wijst erop, als het gaat om de gemeenschap der heiligen.
Vraag 55 zegt: Wat is dat, die gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al Zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere dat elk zich moet schuldig weten zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden.
Gewillig en met vreugde (dat je dat doen mag!): bidden. Tot nut en tot zaligheid van andere gemeenteleden en van mensen die buiten zijn.
Laten we zo, gemeente, voor elkaar bidden.
Biddend om een geestelijke opwekking in het midden van de gemeente. Om bekering van degenen die nog onbekeerd zijn. Om meer opwas in de kennis en genade van de Heere Jezus Christus in het leven van Gods kinderen. En om hulp en genade van de Heere ook in alle tijdelijke nood.
Draagt elkanders lasten (zegt Paulus in Galaten 6:2; ook in de gebeden), en vervult alzo de wet van Christus, namelijk om elkaar lief te hebben.
Laten we zo, gemeente, voor elkaar bidden.
Altijd weer geconfronteerd met de zwakheid van onze gebeden.
Houd ik wel echt aan in het gebed? Volhard ik wel echt in mijn gebeden?
Is er wel echt een diep besef van mijn afhankelijkheid in mijn opgeven handen?
Stop ik niet veel te snel met vragen en wachten?
Dus is er nooit reden om trots te worden op onze gebeden.
Er is wel alle reden om met uitgestrekte handen naar de hemel een beroep te doen op de grote Voorbidder. Was Hij er niet, dan was al ons bidden voor niets.
Onze gebeden zijn immers verre van volmaakt. Die kunnen (na en in al ons gemopper, in al onze onvrede en na al onze opstand, zoals bij het volk Israël), voor God niet bestaan. Ook onze gebeden hebben verzoening nodig. Ook onze gebeden moeten gewassen worden met het bloed van Christus.
En dus bidt de dichter in Psalm 141:2: Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer.
Onze gebeden kunnen niet zonder het offer, zonder het offer van Christus, de grote Mozes, de grote Voorbidder. Die ons, kinderen van God, liefgehad heeft en Zichzelf voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekende reuk (Ef. 5:2).
Het reukwerk van onze gebeden kan alleen maar gelegd worden op het ware reukaltaar. En dat reukaltaar is Christus. Om Hem, om Zijn werk en verdienste, hoort de Vader Hem altijd.
Tot slot ons derde aandachtspunt:
3. Een grote overwinning
De strijd wordt beslist op de top van de heuvel. Niet door te vechten, maar door te bidden. En zo is het ook in de geestelijke strijd. Ook daar telt niet onze kracht, maar alleen de kracht van de Heilige Geest.
Aangeroepen in onze hulpeloosheid in onze gebeden, gewezen op Zijn nooit feilende beloftewoord, op Zijn macht en trouw die nooit vergaan, strijdt de Heere Zelf voor Zijn volk.
Van onszelf zijn we zwak. Daarom buigen we onze knieën in het verborgen. Daarom heffen we onze handen biddend naar de hemel.
Onze doodsvijanden houden niet op om ons aan te vallen. Maar biddend, door de kracht van de Heilige Geest, mogen we (zoals de catechismus zegt) sterke weerstand bieden, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden.
En… God alleen de eer gaan geven, van alles wat Hij heeft gedaan. Uitroepend: Gij, Heere alleen, gij zijt Verwinnaar in de strijd. En geeft Uw volk de zegen.
Amalek delft het onderspit.
Vers 13 zegt: (zo) dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des waard.
Amalek wordt totaal verslagen. En dus?
Wie zou er nu met de eer gaan strijken? Die vechtende mannen beneden, of dat biddende drietal op de hoogte van de heuvel?
Nou, kijk maar naar vers 14: Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder de hemel.
Deze Amalekieten gaan ze vaker tegen; en dus mag niemand deze grote daden van de Heere vergeten.
En dan, vers 15: Mozes bouwde een altaar, en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier!
Dus de eer is niet voor de vechters. De eer is niet voor de bidders. Maar de eer is voor God! Hij was en is Israëls kracht en hoop.
Het was Israëls God Die krachten gaf, van Wie het volk zijn sterkte had.
Ze mochten op Hem zien. Zij liepen als een stroom Hem aan. Hij liet hen niet schaamrood staan, maar wendde hun lot.
Deze God, kinderen van God, geliefde medechristenen, is midden in al onze geestelijke strijd: onze God!
De Heere, onze Banier. Onze hoop, ons vertrouwen, onze zekerheid.
Hoe hoog de nood ook mag gaan, God Zelf zal de vijand verslaan.
En hij zeide (zo zegt vers 16 als laatste): Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht.
Omdat de hand van Amalek tegen de troon van de HEERE is, zo zal God tegen Amalek blijven, van generatie op generatie.
Tot slot, gemeente, hopen wij in al ons onvermogen, in al onze zwakte en armoede nog op God?
Strijden we nog tegen de zonde? Bidden we nog zonder ophouden?
Hebt u thuis een plek, waar u uw knieën buigt en bidt?
Jullie, jongens en meisjes, heb je zo’n plek thuis?
Zo niet, ga dan nu naar huis, zoek die plek en ga bidden.
Want met vechten red je het niet.
Alleen met bidden.
Amen.