Sunamitische vrouw: Het is wel (Elisa V) – 2 Koningen 4
Preek over: Sunamitische: Het is wel 2 Koningen 4:26: En zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. |
Sunamitische vrouw: Het is wel
Bijbelgedeelte 2 Koningen 4 8 Het geschiedde ook op een dag als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daar in om brood te eten. 9 En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt. 10 Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken en laat ons daar voor hem zetten een bed en tafel en stoel en kandelaar; zo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke. 11 En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer en legde zich daar neder. 12 Toen zeide hij tot zijn jongen Gehazi: Roep deze Sunamitische. En als hij haar geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht. 13 (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks. 14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud. 15 Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij haar geroepen had, stond zij in de deur.) 16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet. 17 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dien gezetten tijd, omtrent den tijd des levens dien Elísa tot haar gesproken had. 18 Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers. 19 En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd. Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder. 20 En hij droeg hem en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij. 21 En zij ging op en legde hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe en ging uit. 22 En zij riep om haar man en zeide: Zend mij toch een van de jongens en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope en wederkome. 23 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan noch sabbat. En zij zeide: Het zal wél zijn. 24 Toen zadelde zij de ezelin en zeide tot haar jongen: Drijf en ga voort; houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge. 25 Alzo toog zij heen en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamitische. 26 Nu, loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. 27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. 28 En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet? 29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo gij iemand vindt, groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. 30 Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na. 31 Gehazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij legde den staf op het aangezicht van den jongen, doch er was geen stem noch opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt. 32 En toen Elísa in het huis kwam, zie, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed. 33 Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE. 34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. 35 Daarna kwam hij weder en wandelde in het huis ééns herwaarts en ééns derwaarts, en klom weder op en breidde zich over hem uit; en de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open. 36 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep haar en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. 37 Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op en ging uit. |