Saulus van Tarsen bidt – Handelingen 9 – biddag

Preek over: Saulus van Tarsen bidt
Handelingen 9:11: Want zie, hij (Saulus van Tarsen) bidt. En hij heeft in een gezicht gezien, dat een man, met name Ananias, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd.

LEESPREEK

Bijbelgedeelte Handelingen 9
1 En Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester,
2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem.
3 En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;
4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?

5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.
6 En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet.

7 En de mannen die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende.
8 En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, zag hij niemand. En zij hem bij de hand leidende, brachten hem te Damascus.
9 En hij was drie dagen dat hij niet zag, en at niet en dronk niet.

10 En er was een zeker discipel te Damascus, met name Ananías; en de Heere zeide tot hem in een gezicht: Ananías. En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere.
11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt;
12 En hij heeft in een gezicht gezien dat een man, met name Ananías, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd.

13 En Ananías antwoordde: Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;
14 En hij heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen die Uw Naam aanroepen.
15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls;
16 Want Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam.

17 En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.
18 En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt.

19 En als hij spijze genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen die te Damascus waren.
20 En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij de Zone Gods is.
21 En zij ontzetten zich allen die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene die te Jeruzalem verstoorde die dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters?

22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden, bewijzende dat Deze de Christus is.
23 En als vele dagen verlopen waren, zo hielden de Joden tezamen raad om hem te doden.
24 Maar hun lage werd Saulus bekend; en zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten.

25 Doch de discipelen namen hem des nachts en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand.
26 Saulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet gelovende dat hij een discipel was.