Simon, de tovenaar, plegende tovenarij – Handelingen 8
Preek over: Simon, de tovenaar Handelingen 8:9: En een zeker man, met name Simon, was te voren in de stad plegende toverij. |
Simon, de tovenaar, plegende tovenarij
Bijbelgedeelte Handelingen 8 9 En een zeker man, met name Simon, was tevoren in de stad plegende toverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaría, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was; 10 Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods. 11 En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had. 12 Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen. 13 En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich. 14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaría het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes; 15 Dewelke afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten. 16 (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam des Heeren Jezus.) 17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. 18 En als Simon zag dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan, 19 Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. 21 Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd; 23 Want ik zie dat gij zijt in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordende zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. |