Martha en Maria: Eén ding is nodig – Lukas 10
Preek over: Martha en Maria: Eén ding is nodig Lukas 10:41-42: En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen. |
Martha en Maria: Eén ding is nodig
Bijbelgedeelte Lukas 10: 38 En het geschiedde als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek; en een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis. 39 En deze had een zuster, genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde. 40 Doch Martha was zeer bezig met veel dienen, en daarbij komende zeide zij: Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe. 41 En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; 42 Maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden. |
Ander Bijbelgedeelte over Martha – Johannes 11: 1 En er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha. 2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) 3 Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank. 4 En Jezus dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde. 5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lázarus lief. 6 Als Hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. 7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judéa gaan. (…) 19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder. 20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten. 21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven; 22 Maar ook nu weet ik, dat alles wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal. 23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal weder opstaan. 24 Martha zeide tot Hem: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage. 25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; 26 En een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? 27 Zij zeide tot Hem: Ja Heere; ik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou. 28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar en Hij roept u. 29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op en ging tot Hem. 30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats waar Hem Martha tegemoetgekomen was.) 31 De Joden dan die met haar in het huis waren en haar vertroostten, ziende Maria dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene. 32 Maria dan, als zij kwam waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. 33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest en ontroerde Zichzelven, 34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het. 35 Jezus weende. 36 De Joden dan zeiden: Zie hoe lief Hij hem had. 37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware? 38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd. 39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. 40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? 41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt. 42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt. 43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stem: Lázarus, kom uit. |