Hij is opgestaan · Mattheüs 28 · Pasen

Preek: Hij is opgestaan, de vrouwen bij het graf
Mattheüs 28:1-10: Maar de engel antwoordende zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft.

PDF LEESPREEK

YouTube player

SCHRIFTLEZING – Mattheus 28

1 En laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna en de andere Maria, om het graf te bezien.
2 En zie, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur en zat op denzelven.
3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw.
4 En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden en werden als doden.

5 Maar de engel antwoordende zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was.
6 Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft.
7 En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen dat Hij opgestaan is van de doden; en zie, Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het ulieden gezegd.
8 En haastelijk uitgaande van het graf met vreze en grote blijdschap, liepen zij heen om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen.

9 En als zij heengingen om Zijn discipelen te boodschappen, zie, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. En zij tot Hem komende, grepen Zijn voeten en aanbaden Hem.
10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen, boodschapt Mijn broederen dat zij heengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien.

LEES PREEK ONLINE
HIJ IS OPGESTAAN

THEMA: Hij is opgestaan

Gemeente, het Evangelie van Pasen komt vanmorgen/-middag tot ons vanuit het Woord van God, en wel vanuit het Evangelie van Mattheüs, daarvan het 28e hoofdstuk, de verzen 1 tot en met 6. Onze tekst vindt u in Mattheüs 28, vers 1 tot en met 6. Daar lezen we het Woord van God als volgt:

En laat na de sabbat, als het begon te lichten, tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdalena, en de andere Maria, om het graf te bezien. En ziet, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.
En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden.

Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was.
Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft.

Het thema voor de preek van vanmorgen/-middag luidt:
Bij een geopend graf
Bij een geopend graf. We letten op een drie soorten van omstanders bij het graf.
We letten in de eerste plaats op de engelen bij het graf, als tweede op de wachters en als derde op de vrouwen bij het graf.
Drie aandachtspunten dus:

1. De engelen
2. De wachters
3. De vrouwen
Als eerste dus:

1. De engelen bij het graf

Het is nog heel vroeg in de ochtend als vier vrouwen op weg gaan naar het graf van Jezus. Mattheüs noemt er twee: Maria Magdalena en andere Maria, de moeder van Jakobus en Joses.
Het is nog donker als ze vertrekken. Als ze bij het graf aankomen, begint het in het oosten langzaam te lichten.
Ze dragen specerijen, geurende zalf met zich, om het lichaam van Jezus voor ontbinding te behoeden.
Ze kwamen, zegt Mattheüs, om het graf te bezien. Hoort u het? Hun hoop is vergaan. Ze komen niet om Jezus te zien…, maar om het graf te bezien.

We kunnen deze vrouwen ongeloof verwijten, maar laten we wel bedenken: het waren deze vrouwen die stonden op Golgotha, die in de tuin van Jozef waren bij de begrafenis van de Heere Jezus, en die nu voor dag en dauw naar het graf zijn gekomen.
Vier vrouwen… Waar zijn de discipelen…? Zijn vrouwen ons, mannen, vaak niet tot een voorbeeld in liefde, in geloof en in hoop op onze Heere en Zaligmaker?

Vier vrouwen, maar nu zonder hoop… Gegaan om het graf te bezien.
Immers het graf is gesloten. Daar ligt een loodzware steen voor, verzegeld met het zegel van de keizer en bewaakt door Romeinse wachters.
Toch zal deze dag hen een wonderlijk gezicht geven op die Jezus, Die ze nu denken voor eens en altijd kwijt te zijn geraakt. Het zal hun verwachtingen ver overstijgen. Het mag wel een sterke aanmoediging zijn om de Heere te zoeken, om Hem te blijven zoeken, ook al zien we geen licht en hebben we geen hoop.

Maar laten we eerst eens met elkaar letten op de engelen bij het graf.
Leest u maar mee in vers 2: En ziet, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.

Er daalt uit de hemel der hemelen een engel neer, een hemelse boodschapper.
Gezonden tot dienst van de Zaligmaker. Hij komt, hij rolt de steen weg…, en terwijl hij dat doet, beeft de aarde met een geweldige, krachtige aardbeving.
Een enorme aardbeving als alles doordringend bewijs van het instorten van de macht van de dood en van de duivel. Een aardbeving die verwoest, en die tegelijkertijd staat aan het begin van nieuw leven.

Want Christus staat op uit de dood. Hij overwint de dood. De macht van de hel is gebroken. En de aarde beeft als dat bolwerk als één groot kaartenhuis al krakend in elkaar zakt.
Mag ik u vragen, heeft de aarde in uw persoonlijke leven al eens gebeefd? Een aardbeving die in uw leven alles op zijn kop zette? Die de kracht van de zonde brak en u door genade bracht tot nieuw leven?
Als dat niet zo is, o, roep dan en bidt: Heere, ik ben hard, ik ben koud, ik ben dood! O, Heere, breek mijn weerstand en verzet, laat de aarde beven en wek me op uit mijn dood tot nieuw leven?

Een engel komt, hij rolt de steen weg, en gaat erop zitten.
In alle rust… Hij gaat zitten… en blijft erop zitten …
Kijk… Een engel op die grote steen…
De Heere Jezus is niet uit het graf uitgebroken, zoals een misdadiger uitbreekt, zoals een gevangene ontsnapt, maar het graf is geopend door een hemelse bode.

De betaling is volkomen, alles is volbracht.
Hier is de hemelse goedkeuring, hier is de kus van de Vader, de kus van de aanvaarding.
De engel is maar een boodschapper van het hemelse ‘amen’ op het volbrachte werk van Jezus. Het recht van God is tevreden gesteld.
De oorzaak van de toorn en de wraak, namelijk de zonde is weggenomen En, de hitte van Gods gramschap is geblust.

Hier blijkt ook: Christus was geen martelaar, Die Zijn leer en leven met de dood had moeten bekopen. Nee, hier komt Hij opnieuw naar voren als de Triomfator, de Overwinnaar over zonde, duivel, dood en graf, Die op deze vroege zondagmorgen, met het indrukwekkend geweld van een sterke aardbeving het kaartenhuis van de duivelse macht ineen laat storten.
De engel rolt de steen weg en zit erop…

De vijanden hebben wel gelachen. Ze dachten de overwinning definitief binnen te hebben. Kijk maar, een loodzware steen, het zegel van de keizer, en wachters ervoor… Maar hier lacht de hemel. Het is alsof de engel op de steen iedereen uitdaagt: Kom maar op! Deze steen is van het graf en komt er nooit meer op.
Het is volbracht! De opstanding van Christus bevestigt, dat wil zeggen is het bewijs, dat Zijn dood voldoende was. Nu kan alles, wat Hij heeft verworven, wat Hij heeft verdiend, worden toegepast. Nu kunnen mensen gaan delen in Zijn verdienste.

Het graf is geopend. Niet om Hem uit te laten. Daarvoor was geen engel nodig. Maar om straks de getuigen binnen te laten. Om hen, zwakgelovigen, te laten zien: Hij leeft. Hij is dood geweest, maar Hij leeft!

We gaan verder met vers 3: En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. Vanuit het hart van de hemelse heerlijkheid verschijnt deze heilige en blinkende hemelbode. Daar waar was de ziel van Jezus drie dagen tevoren al in glorie ontvangen, onder hemels gejuich binnengehaald. Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
Vanuit het midden van die juichende hemelkoren is deze engel gezonden als een eerste getuige van de opgestane Christus.
En zijn blinkende kleed schijnt als de bliksem. Zijn kleed is wit als sneeuw.

Let eens op, jongens en meisjes, deze engel schijnt! Dat wil zeggen: hij geeft licht.
Zo sterk als het licht van de bliksem van het onweer. Nou, je weet wel hoe sterk dat is. Het is donker, maar ineens schiet de bliksem door de lucht, de donder rolt, alles dreunt, zo fel, zo hard, dat je schrikt, dat je wegkruipt, dicht tegen pappa of mamma aan!

Deze engel schijnt als de bliksem. Zo fel!
Hij schijnt van heilige en hemelse heerlijkheid. Hij schijnt van het zijn, in de
aanwezigheid van de ziel van de verheerlijkte Christus in de hemel.
Dat is, u die God dient, ook wat wij nodig hebben. Schijnen, stralen van licht… Niet van ons licht, maar van het licht dat van ons schijnt door het leven in de nabijheid, dicht bij de verhoogde Christus.

Alleen geheiligde ogen wordt toegestaan dit licht te zien. Hoewel het zeer doet aan de ogen.
Maar de wachters…, de wachters kunnen dit licht niet verdragen.
Dat brengt ons bij ons tweede aandachtspunt:

2. De wachters bij het graf

We lezen samen vers 4: En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden en werden als doden.
De wachters, de soldaten die het graf bewaakten worden zeer verschrikt. Hier wordt eenzelfde woord gebruikt als voor het beven van de aarde. De aarde schudt en beeft, alles kraakt, huizen scheuren en storten in, maar ook de wachters!

Zij beven! Het is hier zelfs niet duidelijk wie het meest beefde, de aarde of de wachters? Ze beven, ze vallen krachteloos en bewegingsloos ter aarde.
Een persoonlijke aardbeving…

Maar waardoor eigenlijk? Ik zie geen zwaard, ik hoor geen stem… Nee, ze vallen, enkel en alleen door het verschijnen van de engel!
Hij schijnt…, en zij beven, zij vallen, zij vallen als dood op de aarde.

Zo was het bij de opstanding. Zo zal het ook zijn bij de terugkomst van de Heere Jezus Christus. Dit gebeurt er als één engel verschijnt voor onheilige, goddeloze mensen.
Hij schijnt…, en zij beven en vallen.
Nee, deze mannen waren geen zwakkelingen! Caesar had ongetwijfeld trouwe, ijzersterke, geharde soldaten. En toch: een engel schijnt…, en zij vallen.

Wat zal dan het effect zijn als miljoenen engelen verschijnen? En schijnen… op u? Wat zal dan het effect zijn als Christus Zelf verschijnt om te oordelen de levenden en de doden? Als Hij op de wolken komt?
Toen Johannes, de godvrezende Johannes, de lieveling van Christus, Hem zag, viel hij als dood aan Zijn voeten.
Hoe zal het dan u vergaan, u die onheilig bent en leeft, u die Zijn stem niet gehoorzaam bent? U, die Zijn vriendelijke nodiging veracht en Zijn bloed vertrapt?

Paulus schrijft aan de gemeente van Thessalonica: Hij zal geopenbaard worden van de hemel met de engelen Zijner kracht, met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, en over degenen, die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn. Dewelken zullen tot straf lijden het eeuwig verderf (en dan komt het) van het aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte

Wat zal de last zijn van uw straf? Wat zal de last zijn van de wraak die u treffen zal?
Wat u zal treffen is… het licht van Zijn heiligheid.
Hij zal op u schijnen…, op uw goddeloosheid, op uw dode rechtzinnigheid.
Zijn heiligheid zal op u schijnen, door u schijnen, door u heen schijnen… en dat tot uw eeuwige vertwijfeling.
Altijd durend lijden, van het aangezicht des Heeren…

Als je in een stikdonker gebouw loopt, jongens en meisjes, en ineens sta je in helder licht, dan doet dat zeer aan je ogen, dan houdt je je handen voor ogen.
Hoe zal het dan zijn, als Hij, de Heere Jezus verschijnen zal in vlammend vuur, in de glorie van Zijn macht, met het licht dat van Zijn aangezicht straalt?

Johannes schrijft vanaf het eiland Patmos: En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken, en in de steenrotsen der bergen. En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den troon zit, en van den toorn des Lams. Want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?

Verberg ons van Zijn aangezicht, van het licht dat van Zijn aangezicht straalt!
Dat gezicht, dat is de wraak voor de goddelozen. Dat gezicht, dat schijnt, oogverblindend in heiligheid, dwars door onze zondige en rechtzinnige buitenkant heen, op ons goddeloze hart.

Onbekeerden onder ons, misschien wel betrokken, geïnteresseerd, actief, bewogen en aangedaan, maar buiten Christus: dit zal uw einde zal!
Hij zal op u schijnen…
En u zult beven… en vallen…

Maar, er is een weg, een weg van hoop, een weg van ontkoming: heb berouw, bekeer u en laat u met God verzoenen!
Haast u toch en roep om Zijn genade. Roep of u de stem mag horen van de Zoon van God, want die ze gehoord hebben, zullen leven! Roep of Hij Zijn genadige licht wil laten schijnen in uw dode hart.

Hij, Die macht heeft over de dood, heeft ook alle macht over uw geestelijke dood, en is bij machte om met één woord uw dode ziel tot leven te wekken. Hij heeft alle macht over de duivel en over de zonde, en is in staat en bereid om met een Goddelijk machtswoord u te rukken uit de klauwen van de duivel en de zonde.
Roep dan toch tot die levende Christus, eer u zult moeten roepen tot bergen en heuvelen, omdat u het licht van Zijn aangezicht niet kunt verdragen.

Roep of u de stem mag horen van de Zoon van God, want die ze gehoord hebben, zullen leven.
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. Dat is de ure die is…
Maar er is ook een ure die komt… Want de ure komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen; En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis.

De wachters werden zeer verschrikt en werden als doden. Maar, zo staat er in vers 5: Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was.
Dat brengt ons bij ons derde aandachtspunt: de vrouwen bij het graf.

Ons derde aandachtspunt:

3. De vrouwen bij het graf

Ziet u ze gaan, in het schemerdonker van de vroege ochtend? Met een hart vol moedeloosheid en zorg…
Misschien zit u vandaag wel zo in de kerk. De Heere is waarlijk opgestaan! Jezus leeft! Ja, maar de vraag van mijn hart is: is die Jezus nu ook mijn Jezus?

Als u die vraag niet kent, dan bent u (ik zeg het maar eerlijk), dan bent geestelijk dood. Een dode ziet niet. Een dode ziet geen verschil tussen licht en donker. En als u daarbij dan het donker licht noemt, dan is het altijd licht.
Een dode kent geen twijfel, geen vrees, geen zorg. Een dode kan alles geloven, zonder enig bezwaar.

Maar in het levende hart is het zo anders!
Het dode hart voelt niets, maar het levende hart voelt zich vaak zo dood.
Het dode hart kan zo gemakkelijk geloven, maar het levende hart wil vaak zo graag geloven, maar weet niet hoe het moet.
Het dode hart kan zich zo gemakkelijk verschuilen achter onvermogen: ‘Geloof? Ja, maar dat kan zo maar niet, dat heeft een mens niet van zichzelf!’

Maar het levende hart voelt: ‘dat ongeloof, dat is mijn ongeloof, dat is mijn schuld.
En toch geeft het geen rust. Er is verdriet, er is gemis, uitzien, verlangen: ‘o, wat zou ik toch blij zijn, als Hij Zich aan mij wilde openbaren, als Hij aan mij zou verschijnen.’

Daar gaan ze, vier vrouwen. Ze hebben het beste onderwijs gehad, uit de mond van Jezus zelf. Nee, hun hart is niet leeg van geloof, van hoop, van liefde, maar het ligt allemaal door elkaar, bedolven onder ongeloof.
En Zijn troostvolle woorden dan, uit de tijd toen Hij nog met hen was? Ik moet lijden, maar op de derde dag zal Ik opstaan uit de doden.
Ach, misschien herinneren ze zich die woorden nog wel, maar ze doen geen kracht meer in hun hart. Ze kunnen niet geloven.

Jezus schijnt dood… Ze gaan ook niet om Jezus te zien, maar om het dode, kille graf te bezien. Van alles wat ze in Hem gezien hebben, van al het genoten onderwijs, van al de geproefde liefde, is niets meer te bekennen…
Ze hebben specerijen gekocht en bereid, klaar gemaakt, om het lichaam van Jezus te zalven en zo voor verderf, voor vertering te bewaren.
Kenden ze de psalmen dan niet? Psalm 16: Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie?
Ongetwijfeld, maar ze konden niet geloven. Ze zouden het wel willen, maar hoe zouden ze dat kunnen?

Zoals het nog zo kan zijn in het leven van Gods kinderen. Daar zijn zaken, daar zijn woorden, die we nooit vergeten. Maar ze doen geen kracht meer, ze geven geen houvast meer. Als het licht van de Heilige Geest ontbreekt, als de nabijheid van de Heere niet meer gevoeld wordt.
Misschien kent u die bange worsteling in uw ziel wel: wist ik het maar, kon ik het maar geloven. Dat de Heere getrouw Zijn Woord zal houden, niet alleen voor anderen, maar ook voor mij. Wat kan dan de roep uit het hart naar boven gaan: Heere, vertroost U mijn ziel in haar geween, en zegt U toch: Ik ben uw heil alleen! Maar het is donker…

Maar kijk, ze gaan toch. Ze gaan naar het graf. Het is alsof ze zeggen: we moeten Jezus hebben, ook al ligt Hij in het graf.
Ik moet Hem hebben. Ik weet wel niet waar en hoe ik zoeken moet, maar zonder Hem kan ik niet leven. Geef me Jezus of ik sterf.
Ik heb een hemelhoge schuld, ik kan niet betalen, Gods recht eist betaling, maar ik heb niets, niets…

Weet u dat wel zeker…? Want kijk eens naar die vrouwen. Kijk ze eens sjouwen in de vroege ochtend met hun specerijen. Zorgvuldig klaar gemaakt. Met liefde en zorg bereid.
Kijk ze eens tobben, met die zware specerijen. We zouden er bijna een beetje om glimlachen…
Ze sjouwen en tobben in het donker, om specerijen te brengen naar een dode Jezus in het graf, terwijl Hij al lang uit het graf is opgestaan.

Een moeilijke weg, in het donker… Maar hoe vaak is dat juist niet de weg van degenen die de Heere vrezen?
Het geloof van het verstand alleen, van het kiezen voor Jezus in eigen kracht, wandelt vrolijk in het licht, onbelemmerd, op effen baan. Maar, zegt Kohlbrugge, het oprechte geloof vindt een volk dat tot over de oren vastzit in werkheiligheid.

Ze hebben hun zalf bereid om die tot Jezus te brengen. Het offer dat ik breng, de tranen die ik pleng.
‘Wat een wonder zou het zijn als de Heere het zou aanzien: mijn smeken, mijn bidden, mijn roepen, mijn tranen van liefde, mijn verlangen, mijn uitzien, mijn specerijen, mijn werk…’
Zo sjouwen ze in alle vroegte, niet zonder geloof, hoop en liefde in hun hart, maar met handen vol van hun eigen werk naar het graf.

Maar wat een wonder. Als ze bij het graf komen en het geopende graf zien, en de engel op de steen naast het graf, dan is daar geen bestraffende en verwijtende stem. Ze worden zeer bevreesd en buigen hun hoofd, maar de engel zegt: vreest u niet!
U! U hoeft niet te vrezen.

Hij antwoordde hen. Er is antwoord gekomen op hun zoeken en vragen.
Niet het antwoord dat ze verwachten, maar een antwoord dat al hun verwachtingen zal overtreffen.
Wat een onbegrijpelijk wonder, nietwaar, dat de Heere, ondanks al die verkeerde gedachten, ondanks het vergeten zijn van Zijn woord, ondanks het niet kunnen geloven van Zijn beloften, antwoord gaat geven.

Wat een onbegrijpelijk geduld ook. Nee, er is voor ons geen enkele reden om deze vrouwen te verwijten. Hun hart is vol van liefde, van verlangen, van hoop, maar alles ligt door elkaar. Wat een geduld van de Heere met mensen die wel zoeken, maar… op de verkeerde plaats en op de verkeerde manier.

U, die Jezus zoekt, al zoekt u Hem op de verkeerde manier, op de verkeerde plaats, blijft zoeken!
Als u zegt: mijn angst is dat ik Hem zo nooit vinden zal, dan zeg ik: dat begrijp ik. Maar vrees niet: Hij zal u vinden op Zijn tijd.
Hij leert Zijn kinderen geloven, zoals een vader zijn kind leert schrijven. Wat een geduld moet je hebben met die kleine handjes. Zolang je samen schrijft lukt het, maar als je dat handje loslaat, eindigt de letter in een lelijke kras. Geduldig leren, geduldig oefenen.

Dit is wel de les van deze geschiedenis, dat we niet zo geestelijk moeten worden, alsof het leven met God een weg is van licht en leven in eigen kracht, van sterk en gelovig zijn in eigen kracht.
Hier ziet u lieve kinderen van God, die met Jezus hebben geleefd, in hun eigen armoede en onvermogen om te zien en te geloven. En het is hun Heere Zelf, Die hen leidt, Die hun ogen richt en hen gelooft schenkt, zoals die vader dat jongetje leert schijven.

Zie ze nog even lopen op de weg, in het gloren van de ochtend. Markus schrijft dat ze tegen elkaar zeggen: wie zal ons de steen van de deur van het graf afwentelen?
Hoe kan de duivel onze last verzwaren door ons te wijzen op zware stenen. Zware stenen die de weg naar Jezus blokkeren. Zou ik wel welkom zijn? Zou Hij mij niet afwijzen? Heb ik niet te veel gezondigd? Wat een zware stenen…

Maar dan zien ze ineens tot hun schrik dat de steen is weggerold.
Wat een schrik, het graf is geopend. Nu is de steen (waar ze zoveel zorgen over hadden) weg, en nu denken ze dat de zaak er nog erger voorstaat dan voorheen. Nu lijkt het alsof ze Hem voor altijd kwijt zullen zijn.
Liever hadden ze zelf met z’n vieren geprobeerd de steen weg te rollen, maar dit…

Maar dan klinkt de vriendelijke stem van de engel. Leest maar mee in vers 5 en 6: Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft.

Zet die specerijen nu maar neer. Ik weet dat gij zoekt Jezus.
Hoort u dat…? Deze hemelbode zegt: ik weet het, dat u Hem zoekt.
U die God zoekt, God weet, dat u Hem zoekt. Houd aan, grijp moed!
Maar hier, in het graf, is Hij niet. Hij is opgestaan. Kom, kijk!
De engel stelt hen gerust en wijst de vrouwen op het woord van Jezus. Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft, kom maar, kijk!

Zet uw specerijen maar neer. Laat uw werk, uw ijver, uw liefde, uw verlangen maar.
Laat maar. Zet maar neer. Kom, en zie!
Kom zoekende mensen, vrouwen, mannen, zoekende jongens en meisjes, zoekende kinderen: kom en zie!
U was bezorgd om het gesloten graf, om die loodzware steen… U hebt gedacht aan dat dode lichaam en aan uw liefdevol klaar gemaakte specerijen, maar… Kom en zie!
Hier ziet u het bewijs van het woord dat Hij sprak!

U die Jezus zoekt, hier is het zichtbare bewijs van de betrouwbaarheid van Zijn Woord.
Hij doet wat Hij heeft gezegd. Hij zal geen van Zijn woorden op de aarde laten vallen.
Hij heeft gezegd: Ik leef, en u zult leven.
De duivel kan ertegen opkomen, maar Hij heeft gezegd: Ik leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels van de hel en van de dood.

En Hij nodigt u… Het is alsof Hij tegen u zegt: zet die specerijen nu maar op de grond.
Zoek Mij niet in dat lege graf. Het staat wel open. Maar dat was niet nodig voor Mij, maar dat heb Ik gedaan voor u.
Het graf staat open, niet om Mij daaruit te laten, maar om u daarin te laten.
Zodat u zien en weten mag: Ik ben opgestaan en Ik leef.

Die levende Jezus roept u: Komt tot Mij, u allen die vermoeid en belast bent.
Vermoeid van het dragen van uw specerijen, van al dat eigen werk.
Belast met zonde en schuld. Kom tot Mij en Ik zal u rust geven.
Daar is rust in Mijn werk.
U hoeft niet meer te werken. Alles, alles is voldaan. En het goedkeurende stempel van de hemel is gezet op dit Mijn werk.

Pasen preekt voor mensen die Jezus zoeken, die buiten Hem nergens rust kunnen vinden, die buiten Hem alleen maar de dood zien: uw schuld is verzoend, voor eeuwig begraven in het graf, uitgedelgd uit Gods boek. Hij, de levende Christus heeft een eeuwige gerechtigheid teweeggebracht. En Hij roept alle Godzoekers toe: Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden.

Hier is wat u nodig hebt tot verzoening van uw schuld en ook wat u nodigt hebt om voor Hem te leven.
Dat kan ook niet om eigen werk, dat kan ook niet door eigen kracht. Dat kan alleen door het geloof, het geloof in Zijn dood en in Zijn leven.
Paulus schrijft: Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld. Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.

Onze Heidelbergse Catechismus zegt: Hij heeft de dood overwonnen om ons de verdiende gerechtigheid te kunnen toepassen, en door Zijn kracht worden wij opgewekt tot een nieuw leven. En, zo zegt de Catechismus, Zijn opstanding is ook een zeker pand van onze zalige opstanding.

Kinderen van God, u kunt bij tijden misschien bang zijn voor de dood, maar het is een doorgang. Het graf is leeg, de dood is overwonnen. En daarom is de dood voor allen die in Christus zijn een poort, een doorgang, een kleedkamer, waar we het kleed van de zonde afleggen en in mogen gaan in des Koning paleis.

Daarom zegt Job, en laten we het hem in geloof en hoop en met verlangen nazeggen: Want ik weet: mijn Verlosser leeft. En Hij zal de laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, Denwelke ik voor mij aanschouwen zal en mijn ogen zien zullen en niet een vreemde.
Mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.

Amen.