Ik weet mijn Verlosser leeft · Job 19
Preek Job: Ik weet mijn Verlosser leeft
Job 19:25-27: Want ik weet mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan.
Inhoudsopgave
PDF LEESPREEK
SCHRIFTLEZING – Job 19
21 Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden; want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
22 Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
23 Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
24 Dat zij met een ijzeren griffie, en lood, voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
25 Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
27 Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot
LEES PREEK ONLINE
JOB: IK WEET MIJN VERLOSSER LEEFT
THEMA: Ik weet mijn Verlosser leeft
Gemeente, de tekst voor de preek van vanmorgen kunt in vinden in het Bijbelboek Job. In Job 19:25-27. Daar lezen we Gods Woord als volgt:
Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Het thema voor de preek is:
Het geloofsvertrouwen van Job
Er zijn drie aandachtspunten:
1. Jobs geloof in de levende Verlosser (vers 25)
2. Jobs hoop op de opstanding der doden (vers 26)
3. Jobs verlangen om God te mogen zien (vers 27)
Job heeft het moeilijk. Hij lijdt. En zijn vrienden kunnen hem niet troosten.
Hun woorden doen hem pijn. Hij zegt in vers 2: Hoelang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
Maar Job heeft het vooral moeilijk met Gods weg in zijn leven. Hij zegt in vers 6: God heeft mij omgekeerd. En in vers 7: Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. In vers 11: Gods toorn is tegen mij ontstoken.
Met andere woorden: God is tegen mij. Hij beschouwt mij als een vijand (Job 13:24).
Zwaar lijdend, vol ellende. Beschuldigd en verdacht gemaakt door zijn vrienden.
En voor zijn gevoel, in de ervaring van zijn hart door God verlaten.
Maar, midden in al die duisternis overwint het geloof. Zonder te zien, zonde te voelen.
Maar wetend, vertrouwend, dat God geen God is, Die liegen zou, of een mens dat het Hem berouwen zou.
Plotseling zegeviert het geloof in hart Job. Als hij zegt in vers 23 en 24: Schrijf het op, leg het vast, graveer het in een rots. Want (vers 25) ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan. Het brengt ons bij ons eerste aandachtspunt:
1. Jobs geloof in de levende Verlosser
Het is nog lang voor de geboorte van de Heere Jezus, nog lang voor Zijn leven, Zijn lijden, Zijn sterven en opstanding. Maar het geloof van Job kijkt vooruit. En gelooft.
In de ‘Verlosser’. Je zou het ook kunnen vertalen met: Losser, met Verdediger.
Laten we beginnen met dat laatste.
a. Verlosser kan betekenen Verdediger.
Zo wordt het bijvoorbeeld gebruikt in Spreuken 23: Zet de oude palen niet terug; en kom op de akkers der wezen niet; Want hun Verlosser is sterk; Die zal hun twistzaak tegen u twisten (Spr. 23:10-11). Een Verlosser, een Verdediger in een rechtbank.
Job zegt: Ik weet, voor de rechtbank van het Goddelijke recht, heb ik een Verdediger. Jezus Christus, de Rechtvaardige.
En Hij is een verzoening voor mijn zonden (1 Joh. 2:1-2).
b. Maar het woord ‘Verlosser’ duidt ook vooral op (wat in de tijd van de Bijbel heette): een Losser. Meestal was het een familielid, een bloedverwant. Die voor je instond, als je onrecht werd aangedaan.
Als je vermoord werd, zou hij zorgen voor de straf van de moordenaar.
Als je bezit (het deel van het beloofde land wat je als erfenis had gekregen) bedreigd werd, dan zou hij dat beschermen.
En als je weduwe kinderloos was, zou hij haar een kind geven.
Hoe het ook was: als je niet voor jezelf kon zorgen, zou hij het doen! De Losser.
Zoals Boaz dat was voor Ruth.
Die figuur van de losser was door God in het Oude Testament ingesteld als profetie.
Hij wees vooruit naar de komende geestelijke Bloedverwant en Verlosser Jezus Christus.
Wie door eigen schuld zichzelf verkocht had in de slavernij van de duivel en straatarm geworden was, die kon volgens het recht van God een Losser krijgen, om hem te verlossen. Een Bloedverwant: been van ons been, vlees van ons vlees. De mens geworden Zoon van God, de Heere Jezus Christus.
Die de losprijs, het rantsoen voor Zijn volk betalen zou. Met de prijs van Zijn kostbare bloed, als van een onstraffelijk en onbevlekt Lam (1 Petr. 1:19).
De Losser. Het Lam. Het Lam van God.
De Verlosser. De Leeuw. De Leeuw uit de stam van Juda. Die de vijand versloeg en Zijn Kerk verloste.
a. En die Verlosser, zegt Job, is mijn Verlosser
De duivel weet en gelooft dat er een God en een Christus is. Maar daarin vindt de mens geen troost.
De Bijbel schetst God als de God, en Jezus als de Verlosser. Maar ook daarin vindt de gelovige niet voldoende troost.
Echte troost is er alleen als de Heilige Geest ons door dat Woord leert: Hij is mijn God, en mijn Verlosser.
Dat is wat het geloof zegt: God is ook mijn God. En Christus ook mijn Christus.
Zoals Thomas zei na de opstanding in de ontmoeting Jezus: Mijn Heere, en mijn God!
Zoals Paulus schrijft in de Galatenbrief: Ik leef door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft (Gal. 2:20).
Zoals Johannes schrijft in zijn eerste brief: Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons(!) eerst liefgehad heeft (1 Joh. 4:19).
En mijn Verlosser, zegt Job, Die leeft!
Was Hij gestorven, dan kon Hij niets voor me doen. Maar Hij leeft. Ja, Hij stierf wel voor mijn zonden. Maar Hij is opgewekt om mijn rechtvaardigmaking (Rom. 4:25).
En omdat Hij leeft, daarom kan Hij mij zalig maken. Zoals apostel schrijft in de Hebreeënbrief: Maar Deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft (Hij leeft!) heeft een onvergankelijk Priesterschap; Waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft(!) om voor hen te bidden (Hebr. 7:24,25).
En zegt Job, dat Hij mijn levende Verlosser is, dat weet ik!
Uit Gods Woord weet ik, dat de Verlosser leeft. Maar door het werk van de Heilige Geest in mijn hart weet ik, door het Woord, dat mijn Verlosser leeft.
En zegt Job: Hij zal de laatste over het stof opstaan.
Letterlijk staat er: Hij zal op, of boven de aarde staan.
Op de laatste dag zal Hij met grote heerlijkheid komen. Alle oog zal Hem zien, om iedereen die in het stof ligt op te wekken uit de dood en te oordelen.
En, dat bedoeld Job te zeggen, dan zal Hij Zijn (en mijn) vijanden vertrappen, staand op stof onder Zijn voeten.
Maar omdat Hij mijn Verdediger, mijn Losser is, heb ik niets te vrezen.
Mijn lichaam is afgemat door ziekte en lijden, en zal dan tot stof vergaan zijn. Maar Hij zal als de Almachtige dat stof verzamelen. En mijn lichaam opwekken, levend maken.
Ditzelfde lichaam: maar dan onsterfelijk, onverderfelijk, heerlijk, volmaakt.
Nu nog zuchten we in onszelf (zegt Paulus), verwachtende de aanneming tot kinderen,
namelijk de verlossing van ons lichaam (Rom. 8:23). Maar dan zal het werkelijkheid zijn.
Door de dood heen, tot het eeuwige leven.
Want (zegt Paulus) dit verderfelijke (lichaam) moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke (lichaam) moet onsterfelijkheid aandoen. En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning (1 Kor. 15:54). Door de grote Overwinnaar, door de Levende, de Opgestane: Jezus Christus.
En dus is Jobs graf, en dus is ons graf, kinderen van God, geen gevangenis waarin we voor altijd opgesloten zullen worden. Het is onze doorgang, die de deur opent, naar het eeuwige leven.
Kent u Hem, persoonlijk, gemeente? Deze Verlosser? Als uw Verlosser?
Door de zondeval in het paradijs hebben we onszelf als slaven verkocht aan de duivel. Sindsdien leven we in diepe vijandschap tegen God. Tegen God, Die in grote en eenzijdige goedheid, naar Zijn eeuwige voornemen, Zijn Zoon zond. Die diep afdaalde naar deze verloren wereld.
Een gewillige Zaligmaker. Maar wij wilden niet dat Hij Koning over ons zou zijn. Wij spuugden Hem in het gezicht. Wij hebben Hem verworpen, wij hebben Hem gekruisigd.
Maar oneindig groot was het rantsoen, de losprijs van Zijn bloed. Waarmee Hij zulke vijanden wilde vrijkopen. En terugbrengen tot de vrede met God.
En de grote vraag is: Kent u door Gods genade Zijn werk in uw hart? Kent u deze Verlosser, als uw Verlosser?
Of ben u nog steeds een vijand van Hem? Spuugt u Hem nog steeds in Zijn gezicht?
Dat kunt u weten. Dat weet u.
Is dit uw enige troost (net als bij Job) midden in alle moeite en verdriet van dit leven? In alle strijd en aanvechting?
Dit is letterlijk de enig denkbare troost. Een andere is er niet, in leven en in sterven.
Gekocht te zijn door deze Verlosser. Vrijgekocht te zijn van onder de toorn van God, door het bloed van het Lam.
Is Hij ook uw enige troost?
Gelukkig leven, jongelui. Alleen dan heb je perspectief. Alleen dan heb je hoop.
Zelfs als de nacht over je leven valt. De nacht van ziekte of verdriet, van tegenspoed of tegenwerking, van valse beschuldiging of laster. De nacht van lijden, de nacht van de dood.
Want, zegt Job (in vers 26): En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees (met dit lichaam) God aanschouwen.
Wat een gelukkig vooruitzicht!
Dit is het loon op het werk van de Zaligmaker. Het loon op Zijn lijden en sterven, namelijk Zijn heerlijke opstanding. En, kinderen van God, oud en jong, ook onze heerlijke opstanding.
2. Jobs hoop op de opstanding der doden
In vers 26 schrijft Job: En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Mijn huid zal doorknaagd worden. Door wormen die mijn lichaam verteren. Ze zullen dit doorknagen, deze voorbijgaande schaduw.
Want er is niemand die de dood niet zien zal (Ps. 89:49).
Maar mijn dood zal slechts tijdelijk zijn. Mijn graf een rustplaats, een slaapkamer, een kleedkamer, waar ik het kleed van de zonden zal afleggen. En dan, zal ik opstaan!
Op het moment, dat (zegt de Heere Jezus in Johannes 5) die in de graven zijn Gods stem zullen horen. En zij zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens. Mijn opstanding zal een opstanding tot eeuwig leven zijn. Een zalige opstanding. Want: ik zal uit mijn vlees God aanschouwen.
Dit mijn afgematte, gepijnigde lichaam, zal strak in heerlijkheid opstaan. Dit lichaam, ditzelfde lichaam. Een echt lichaam. Maar dan volmaakt. En geestelijk. Geschikt voor de genieting van de hemel (1 Kor. 15:44).
En dan (zegt Job) zal ik God aanschouwen.
Ooit moest Job klagen, dat God niet meer zag. En zo kan ook de ervaring zijn van Gods kinderen. Zoals Job zegt in Job 13: Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? (13:24) En in Job 23: Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet (23:8-9).
Maar dan, zegt hij: Dan zal Ik Hem aanschouwen.
Dat wil zeggen: Dan zal ik Hem op het allervolmaakst kennen. En eeuwig zingen van al Zijn volmaaktheden: zo volmaakt, zo heilig, zo genadig, zo goed.
Dan zal ik Hem ook zien. Ik zal Hem aanschouwen. De verheerlijkte Christus. God geopenbaard in het vlees (1 Tim. 3:16).
Mijn Losser, mijn Verlosser. Mijn Jezus, mijn Zaligmaker.
De mens geworden Zoon van God. Die voor altijd het licht van de volmaakte en onzichtbare, Drie-enige God weerkaatsen en op mij schijnen zal.
Waardoor mijn geestelijke lichaam zal glanzen, zal stralen en schitteren. Zoals Elia en Mozes straalden op de berg der verheerlijking. Het licht weerkaatsend van de Zon der gerechtigheid.
Daar zal ’t vrome volk, in Hem verheugd, huppelen van zielevreugd, daar zij hun wens verkrijgen. Hun blijdschap zal dan, onbepaald; door ’t licht dat van Zijn aangezicht straalt,
ten hoogste toppunt stijgen.
Als Job daaraan denkt, roept hij uit in verwachting (in vers 27): Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Dat brengt me bij ons derde aandachtspunt:
3. Jobs verlangen om God te mogen zien
Ik zal Hem, zegt Job, voor mij aanschouwen.
a. Daarbij kan je denken aan een plaatsaanduiding: voor mij, staande voor Hem.
Omdat Hij mijn schuld betaald en mijn zonde verzoend heeft. Vroeger kon ik voor Hem niet bestaan. Maar nu mag ik Hem voor mij aanschouwen. En mijn ogen zien Hem.
Zoals Johannes ook schrijft in Openbaring 21: God Zelf zal bij hen en hun God zijn, zij zullen Hem gelijk wezen, want zij zullen Hem zien gelijk Hij is (Openb. 21:3).
b. Dit kan wijzen op plaats, meer het is veel meer een uitdrukking van vrede en vreugde.
Hij is eeuwig, niet tegen me, maar voor me!
Hij zal mij, ellendig mens van mezelf, eeuwige vreugde en zaligheid geven. Want Hij is helemaal en totaal voor mij.
Voor mij naar deze wereld gekomen. Voor mij gehoorzaam geweest. Voor mij geleden. Voor mij gestorven. Voor mij opgewekt. Voor mij opgestaan. Voor mij ten hemel gevaren. En nu voor mij: om mijn stof te verenigen tot een volmaakt lichaam.
Voor mij: om mij tot Zich te nemen.
Voor mij: om eeuwig alles voor me te zijn.
Ik zal Hem (Die nu nooit meer tegen mij zal zijn) van nu aan altijd voor mij zien!
Hij voor mij! Om mij eeuwig te laten genieten van Hem. Die het middelpunt van de hemel is. God, door Christus.
Zijn ‘Ik voor u’, dit Hij voor mij, dat zal vooral altijd mijn troost, mijn vreugde, mijn voldoening en blijdschap zijn.
Mijn Verlosser. Niet tegen mij, maar voor mij!
Ik zal Hem zien: voor mij…
Denkt u er weleens aan hoe zwaar het zal zijn, als dat niet zo zal zijn?
Als het anders zal zijn?
Niet: Ik zal Hem zien, voor mij…. Maar: Ik zal Hem zien, tegen mij…?
Hoe moet het dan met u, met jou?
Op aarde had je nooit iets met de Zaligmaker. Je had Hem nooit nodig. Je zag geen schoonheid, je zag heerlijkheid in Hem. Je hoefde Hem niet. Je had geen Verlosser nodig. Waarom zou je?
En dus stopte je je oren voor Hem. Je spuugde Hem in Zijn gezicht. Je verachtte Hem.
Lieve vrienden, dat was de weg naar de eeuwige rampzaligheid, naar de eeuwige ondergang.
De grote Christus tegen je… Ga, weg van Mij!
Nooit het vriendelijke aangezicht van de Heere meer mogen zien. Opstaan met een (zoals Daniël zegt) misvormd, walgelijk lichaam. Tot eeuwige afgrijzing (Dan. 12:2).
Tot eeuwige afschuw, tot eeuwige ontzetting.
Plotseling oog in oog met een vertoornde Rechter. Met de toorn die bliksemt uit de ogen van het Lam: ‘Mijn vijand, die niet wilde dat Ik Koning over u zou zijn…’
In plaats van de eeuwige heerlijkheid, nu een eeuwige ondergang.
Jezelf zien: afschuwelijk. Jezelf verwijten: had ik maar geluisterd.
Eeuwig lijden in de vlam die nooit uitgeblust zal worden. Eeuwig gegeten door de worm van de wroeging, die nooit sterft. Eeuwig tandenknarsen en huilen. Eeuwig ondergaan.
Eeuwig in de hel.
Met God, en Zijn brandende toorn. Zonder ooit nog een blik van Zijn liefde, zonder ooit nog een woord van Zijn genade. Eeuwig verlaten…
Wij zien vandaag de hemel voor ons: de heerlijkheid van God, de eeuwige zaligheid. God voor ons, om Jezus’ wil.
Maar we zien in gedachten ook de hel: de ondergang, de eeuwige rampzaligheid.
God tegen u (die onbekeerd sterven zal), om Jezus’ wil. Die u weigerde, Die u niet wilde. Die u in Zijn gezicht spuugde. Die u verachtte en vertrapte.
Wat bent u toch aan doen? Waar bent u toch mee bezig?
U leeft rustig door: U zegt: het is vrede en zonder gevaar. Maar een haastig verderf zal u overkomen (1 Thess. 5:3).
Als God u op een gladde plaats zet (zegt Asaf in Psalm 73), dan zult u plotseling uitglijden en in een ogenblik tot verwoesting worden.
Hoe zult u dan ontvlieden, als u op zo grote zaligheid geen acht geslagen hebt
(Hebr. 2:3)? Op zo’n grote, op zo’n gewillige Zaligmaker?
U zult niet kunnen ontvluchten. U zult niet kunnen ontkomen. U zult vallen in de handen van de levende God.
Ontwaakt dan toch, u die slaapt! Zie u levensgevaar! En vlucht!
En kijk met de vrouw van Lot niet achterom. Want: u bent op weg naar de eeuwigheid.
En uw ziel moet gered worden. U moet met God verzoend worden. Voordat het te laat is. Voordat uw genadetijd voorbij is. Voordat u sterft. En dat kan vandaag al zijn…
Als dienaar van Christus, namens Hem bid ik u (in alle ernst), alsof God door ons bad, wij bidden van Christuswege: Laat u met God verzoenen (2 Kor. 5:20).
Job zegt: Ik zal Hem voor mij (in gunst tot mij) zien, aanschouwen.
En: mijn ogen zullen Hem zien, en niet een vreemde.
Zoals ik Hem door Zijn genade hier op aarde in beginsel leerde kennen, schoner dan wie dan ook van de mensen, zo zal ik Hem zien. Zoals Hij is.
Zoals Johannes schrijft: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. We weten nog maar weinig van onze komende heerlijkheid. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen. Heerlijk naar lichaam en ziel, hoewel Zijn heerlijkheid ver boven de onze zal uitstijgen. Want (zegt Johannes) wij zullen Hem zien gelijk Hij is. (1 Joh. 3:2).
Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde;
mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Mijn nieren. Dat wat in mijn buik zit. Dat wat binnenin mij zit.
Job wil zeggen: Ik verga van verlangen. Mijn ziel, omringt door duisterheên, bezwijkt van sterk verlangen, om U te zien! Nu niet meer (zoals Paulus schrijft) als door een spiegel in een duistere rede, maar van aangezicht tot aangezicht (1 Kor. 13:12).
Oog in oog met mijn Verlosser. Om eeuwig te zingen van Hem: O, Lam van God, U hebt ons Gode gekocht met Uw bloed (Openb. 5:9).
Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Kinderen van God, geliefde medechristenen, misschien is er in uw leven wel net als bij Job, veel duisternis, lijden of strijd.
Bid of de Heere ook u geloof wil geven, om net als Job daar een ogenblik overheen te zien. Om te geloven. Om te hopen, met een vaste hoop, wat u nog niet ziet!
Want (zegt Paulus in Romeinen 8): Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten(!) wij het met lijdzaamheid. (Rom. 8:24-25).
Namelijk dat dit ook onze toekomst is.
Ooit komt de dag dat we sterven zullen. Ons lichaam zal tot stof worden in het graf.
Maar onze levende Verlosser zal ook over ons stof opstaan. Ons lichaam opwekken: onsterfelijk, onverderfelijk, in heerlijkheid, blinkend en volmaakt.
En dan we zullen God aanschouwen. Dan zullen we Jezus zien, onze lieve Heere en Zaligmaker. Die ons zo uitnemend heeft liefgehad.
Voor ons. En dus zal niemand ooit meer tegen ons zijn.
We zullen Hem zien, en niet een vreemde.
Omdat we Hem hier op aarde leerden kennen. Omdat we hier op aarde naar Hem leerden hongeren en dorsten. Uitziend en verlangend in al ons zielsverdriet. Omdat we hier op aarde door Hem gezocht en gevonden zijn. Wedergeboren tot een levende hoop. Omdat we hier op aarde onze arme en verloren ziel in Zijn handen gegeven hebben.
Hij zal ons tot het einde toe vasthouden.
Hij zal ons ons liefhebben tot het einde (Joh. 13:1).
Hij zal nooit laten varen het werk van Zijn handen. Hij zal ons tot Hem nemen. In eeuwige heerlijkheid.
Laten we daarnaar uitkijken en verlangen. Zoals Paulus schrijft in Kolossenzen 3: Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons Leven is, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (Kol 3:2-4).
Die tijd komt, vast en zeker. De tijd dat we nooit meer zullen zondigen.
De tijd dat we de Heere nooit meer verdriet zullen doen. De tijd dat we altijd met Hem zullen zijn. Hem zullen zien, zoals Hij is. Het geslachte Lam. Blank in Zijn heiligheid. Rood door Zijn bloed. De Koning die Zijn banier draagt boven tienduizend. Alles wat aan Hem is, zal gans begeerlijk zijn. We zullen Hem altijd en ongestoord liefhebben, dienen, kennen, genieten en grootmaken. Hem dag en nacht dienen in Zijn tempel.
Laten we ons er, kinderen van God, biddend op voorbereiden.
Door biddend te breken met de zonde. Met de minste lust of gedachte tegen enig gebod van God.
Door biddend te breken met de blijvende verdorvenheid van onze aard, met wie we zijn voor God. Laten we de zonde geen plaats geven. Laten we de zonde niet goedpraten. In ons persoonlijke leven niet, en ook niet in ons gemeenteleven. Want de zonde botst met Gods heiligheid. En de zonde breekt ons verlangen naar de heerlijkheid.
Laten we in onze harten ook niet vastkleven aan de dingen die voorbijgaan. Laat onze ziel niet kleven aan het stof. Laten we veel bidden: Wend onze ogen, o Heere, van ijdelheden af. En richt onze blik op U en op Uw Christus. Laat ons vol zijn van U.
Biddend: O, Zoon, maak ons Uw beeld gelijk.
Biddend: Heere, wilt U ons tot het einde toe vasthouden en bewaren in Uw kracht.
Biddend om lijdzaamheid en geduld in onze verdrukking.
Laat dit blijde vooruitzicht, geliefde medechristenen, ons moed geven.
Ook al is ons leven misschien, net als het leven van Job: moeilijk, eenzaam, verdrietig en zwaar.
Om ons verlies van dierbaren.
Omdat we zuchten onder onze zonden. Omdat we Hem nog maar zo weinig kennen. Omdat we geslingerd kunnen worden door ongeloof. Omdat het hier zo donker kan zijn.
Maar de Heere heeft gezegd: U zult een verdrukking hebben van [maar] tien dagen. Wees getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens (Openb. 2:10).
Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich (Ps. 30:6).
Uw heilzon is aan het dagen. De duisternis zal verdwijnen.
Er zal straks geen nacht meer zijn. Als we Hem zullen zien. Voor ons!
Dan zal voor altijd waar worden wat Jesaja schrijft in Jesaja 32: En de ogen dergenen die zien, zullen niet terugzien (Jes. 32:3).
Roep dan uit met Job: Heere, ook mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot!
Amen.